conjugate
A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
aaien to stroke/pet
aanbellen to ring (the doorbell)
aanbevelen to recommend
aanbidden to adore/worship
aanbieden to offer
aandoen to put on/turn on
aandringen to insist/press
aanduiden to indicate/designate
aangaan to enter into/go on
aangeven to indicate/report
aanhouden to persist/arrest
aankleden to dress
aankomen to arrive/gain weight
aankondigen to announce
aankunnen to be able to handle
aanleren to teach/learn (acquire)
aanmelden to sign up/register
aanmoedigen to encourage
aannemen to accept/assume/hire
aanpakken to tackle/handle/grab
aanpassen to adjust/adapt
aanraden to recommend
aanraken to touch
aanroepen to invoke/call upon
aanschaffen to purchase/buy
aansluiten to connect/join
aansporen to spur on/urge
aanspreken to address/appeal to
aansteken to light/infect/switch on
aanstellen to appoint/assign
aanvaarden to accept
aanvallen to attack
aanvragen to apply for/request
aanvullen to supplement/refill
aanwijzen to point out/designate
aanzetten to turn on
accepteren to accept
achterlaten to leave behind
achterhalen to find out/overhaul
achtervolgen to chase/pursue
acteren to act (theatre/film)
ademen to breathe
ademhalen to take a breath
adviseren to advise
afbeelden to depict/illustrate
afbetalen to pay off
afblijven to keep off/dont touch
afbreken to break down/demolish
afdrogen to dry (dishes)
afdrukken to print/press
afgaan to go off (alarm)/to leave
afgeven to deliver/hand over
afhalen to pick up/collect
afhaken to drop out
afhangen to depend (on)
afkeuren to disapprove/reject
afkijken to copy (cheat)
afkoelen to cool (down)
afkorten to abbreviate
afleiden to distract/derive
afleren to unlearn
afleveren to deliver
aflopen to end/expire/run off
afmaken to finish/complete/kill
afnemen (to decrease)
afpakken (to take away/confiscate)
afrekenen (to settle the bill/pay)
afronden (to round off/finish)
afruimen (to clear (table))
afschaffen (to abolish)
afslaan (to turn down/turn)
afsluiten (to close/shut off)
afspreken (to arrange/make an appointment)
afstaan (to relinquish/cede)
afstappen (to get off (bike))
afstuderen (to graduate)
aftrekken (to subtract/pull off)
afvallen (to fall off/lose weight)
afvragen (to wonder)
afwachten (to await/wait and see)
afwassen (to do the dishes)
afwegen (to weigh (pros/cons))
afwijken (to deviate)
afwijzen (to reject/refuse)
afzeggen (to cancel)
afzetten (to drop off/remove)
amuseren (to amuse/entertain)
analyseren (to analyze)
annuleren (to cancel)
antwoorden (to answer)
appen (to text (colloq.))
arbeiden (to labor/work)
arresteren (to arrest)
articuleren (to articulate)
assisteren (to assist)
automatiseren (to automate)