onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik amuseer
jij/je amuseert
hij/zij/het/u amuseert
wij/we amuseren
jullie amuseren
zij/ze amuseren
onvoltooid verleden tijdpast
ik amuseerde
jij/je amuseerde
hij/zij/het/u amuseerde
wij/we amuseerden
jullie amuseerden
zij/ze amuseerden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geamuseerd
jij/je hebt geamuseerd
hij/zij/het/u heeft geamuseerd
wij/we hebben geamuseerd
jullie hebben geamuseerd
zij/ze hebben geamuseerd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geamuseerd
jij/je had geamuseerd
hij/zij/het/u had geamuseerd
wij/we hadden geamuseerd
jullie hadden geamuseerd
zij/ze hadden geamuseerd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal amuseren
jij/je zult amuseren
hij/zij/het/u zal amuseren
wij/we zullen amuseren
jullie zullen amuseren
zij/ze zullen amuseren
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geamuseerd
jij/je zult hebben geamuseerd
hij/zij/het/u zal hebben geamuseerd
wij/we zullen hebben geamuseerd
jullie zullen hebben geamuseerd
zij/ze zullen hebben geamuseerd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou amuseren
jij/je zou amuseren
hij/zij/het/u zou amuseren
wij/we zouden amuseren
jullie zouden amuseren
zij/ze zouden amuseren
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geamuseerd
jij/je zou hebben geamuseerd
hij/zij/het/u zou hebben geamuseerd
wij/we zouden hebben geamuseerd
jullie zouden hebben geamuseerd
zij/ze zouden hebben geamuseerd
gebiedende wijsimperative
jij/je amuseer
hij/zij/het/u amuseert u
wij/we laten we amuseren
jullie amuseert
tegenwoordig deelwoord: amuserend
voltooid deelwoord: geamuseerd