Dutch Conjugations - AFREKENEN Hidden OG Image
  polytripper

  


afrekenen
   
- to settle the bill/pay

weak (zwak) regular separable aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
reken af
rekende af
heb afgerekend
jij/je
rekent af
rekende af
hebt afgerekend
hij/zij/het/u
rekent af
rekende af
heeft afgerekend
wij/we
rekenen af
rekenden af
hebben afgerekend
jullie
rekenen af
rekenden af
hebben afgerekend
zij/ze
rekenen af
rekenden af
hebben afgerekend

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had afgerekend
zal afrekenen
zal hebben afgerekend
jij/je
had afgerekend
zult afrekenen
zult hebben afgerekend
hij/zij/het/u
had afgerekend
zal afrekenen
zal hebben afgerekend
wij/we
hadden afgerekend
zullen afrekenen
zullen hebben afgerekend
jullie
hadden afgerekend
zullen afrekenen
zullen hebben afgerekend
zij/ze
hadden afgerekend
zullen afrekenen
zullen hebben afgerekend

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou afrekenen
zou hebben afgerekend
--
jij/je
zou afrekenen
zou hebben afgerekend
reken af
hij/zij/het/u
zou afrekenen
zou hebben afgerekend
rekent u af
wij/we
zouden afrekenen
zouden hebben afgerekend
laten we afrekenen
jullie
zouden afrekenen
zouden hebben afgerekend
rekent af
zij/ze
zouden afrekenen
zouden hebben afgerekend
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik reken af

jij/je rekent af

hij/zij/het/u rekent af

wij/we rekenen af

jullie rekenen af

zij/ze rekenen af


onvoltooid verleden tijdpast

ik rekende af

jij/je rekende af

hij/zij/het/u rekende af

wij/we rekenden af

jullie rekenden af

zij/ze rekenden af


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb afgerekend

jij/je hebt afgerekend

hij/zij/het/u heeft afgerekend

wij/we hebben afgerekend

jullie hebben afgerekend

zij/ze hebben afgerekend


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had afgerekend

jij/je had afgerekend

hij/zij/het/u had afgerekend

wij/we hadden afgerekend

jullie hadden afgerekend

zij/ze hadden afgerekend


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal afrekenen

jij/je zult afrekenen

hij/zij/het/u zal afrekenen

wij/we zullen afrekenen

jullie zullen afrekenen

zij/ze zullen afrekenen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben afgerekend

jij/je zult hebben afgerekend

hij/zij/het/u zal hebben afgerekend

wij/we zullen hebben afgerekend

jullie zullen hebben afgerekend

zij/ze zullen hebben afgerekend


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou afrekenen

jij/je zou afrekenen

hij/zij/het/u zou afrekenen

wij/we zouden afrekenen

jullie zouden afrekenen

zij/ze zouden afrekenen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben afgerekend

jij/je zou hebben afgerekend

hij/zij/het/u zou hebben afgerekend

wij/we zouden hebben afgerekend

jullie zouden hebben afgerekend

zij/ze zouden hebben afgerekend


gebiedende wijsimperative

jij/je reken af

hij/zij/het/u rekent u af

wij/we laten we afrekenen

jullie rekent af



tegenwoordig deelwoord: afrekenend

voltooid deelwoord: afgerekend