onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik annuleer
jij/je annuleert
hij/zij/het/u annuleert
wij/we annuleren
jullie annuleren
zij/ze annuleren
onvoltooid verleden tijdpast
ik annuleerde
jij/je annuleerde
hij/zij/het/u annuleerde
wij/we annuleerden
jullie annuleerden
zij/ze annuleerden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geannuleerd
jij/je hebt geannuleerd
hij/zij/het/u heeft geannuleerd
wij/we hebben geannuleerd
jullie hebben geannuleerd
zij/ze hebben geannuleerd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geannuleerd
jij/je had geannuleerd
hij/zij/het/u had geannuleerd
wij/we hadden geannuleerd
jullie hadden geannuleerd
zij/ze hadden geannuleerd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal annuleren
jij/je zult annuleren
hij/zij/het/u zal annuleren
wij/we zullen annuleren
jullie zullen annuleren
zij/ze zullen annuleren
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geannuleerd
jij/je zult hebben geannuleerd
hij/zij/het/u zal hebben geannuleerd
wij/we zullen hebben geannuleerd
jullie zullen hebben geannuleerd
zij/ze zullen hebben geannuleerd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou annuleren
jij/je zou annuleren
hij/zij/het/u zou annuleren
wij/we zouden annuleren
jullie zouden annuleren
zij/ze zouden annuleren
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geannuleerd
jij/je zou hebben geannuleerd
hij/zij/het/u zou hebben geannuleerd
wij/we zouden hebben geannuleerd
jullie zouden hebben geannuleerd
zij/ze zouden hebben geannuleerd
gebiedende wijsimperative
jij/je annuleer
hij/zij/het/u annuleert u
wij/we laten we annuleren
jullie annuleert
tegenwoordig deelwoord: annulerend
voltooid deelwoord: geannuleerd