Dutch Conjugations - AFHANGEN Hidden OG Image
  polytripper

  


afhangen
   
- to depend (on)

strong (sterk) separable aux: hebben hing af — afgehangen



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
hang af
hing af
heb afgehangen
jij/je
hangt af
hing af
hebt afgehangen
hij/zij/het/u
hangt af
hing af
heeft afgehangen
wij/we
hangen af
hingen af
hebben afgehangen
jullie
hangen af
hingen af
hebben afgehangen
zij/ze
hangen af
hingen af
hebben afgehangen

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had afgehangen
zal afhangen
zal hebben afgehangen
jij/je
had afgehangen
zult afhangen
zult hebben afgehangen
hij/zij/het/u
had afgehangen
zal afhangen
zal hebben afgehangen
wij/we
hadden afgehangen
zullen afhangen
zullen hebben afgehangen
jullie
hadden afgehangen
zullen afhangen
zullen hebben afgehangen
zij/ze
hadden afgehangen
zullen afhangen
zullen hebben afgehangen

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou afhangen
zou hebben afgehangen
--
jij/je
zou afhangen
zou hebben afgehangen
hang af
hij/zij/het/u
zou afhangen
zou hebben afgehangen
hangt u af
wij/we
zouden afhangen
zouden hebben afgehangen
laten we afhangen
jullie
zouden afhangen
zouden hebben afgehangen
hangt af
zij/ze
zouden afhangen
zouden hebben afgehangen
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik hang af

jij/je hangt af

hij/zij/het/u hangt af

wij/we hangen af

jullie hangen af

zij/ze hangen af


onvoltooid verleden tijdpast

ik hing af

jij/je hing af

hij/zij/het/u hing af

wij/we hingen af

jullie hingen af

zij/ze hingen af


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb afgehangen

jij/je hebt afgehangen

hij/zij/het/u heeft afgehangen

wij/we hebben afgehangen

jullie hebben afgehangen

zij/ze hebben afgehangen


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had afgehangen

jij/je had afgehangen

hij/zij/het/u had afgehangen

wij/we hadden afgehangen

jullie hadden afgehangen

zij/ze hadden afgehangen


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal afhangen

jij/je zult afhangen

hij/zij/het/u zal afhangen

wij/we zullen afhangen

jullie zullen afhangen

zij/ze zullen afhangen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben afgehangen

jij/je zult hebben afgehangen

hij/zij/het/u zal hebben afgehangen

wij/we zullen hebben afgehangen

jullie zullen hebben afgehangen

zij/ze zullen hebben afgehangen


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou afhangen

jij/je zou afhangen

hij/zij/het/u zou afhangen

wij/we zouden afhangen

jullie zouden afhangen

zij/ze zouden afhangen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben afgehangen

jij/je zou hebben afgehangen

hij/zij/het/u zou hebben afgehangen

wij/we zouden hebben afgehangen

jullie zouden hebben afgehangen

zij/ze zouden hebben afgehangen


gebiedende wijsimperative

jij/je hang af

hij/zij/het/u hangt u af

wij/we laten we afhangen

jullie hangt af



tegenwoordig deelwoord: afhangend

voltooid deelwoord: afgehangen