onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik doe aan
jij/je doet aan
hij/zij/het/u doet aan
wij/we doen aan
jullie doen aan
zij/ze doen aan
onvoltooid verleden tijdpast
ik deed aan
jij/je deed aan
hij/zij/het/u deed aan
wij/we deden aan
jullie deden aan
zij/ze deden aan
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb aangedaan
jij/je hebt aangedaan
hij/zij/het/u heeft aangedaan
wij/we hebben aangedaan
jullie hebben aangedaan
zij/ze hebben aangedaan
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had aangedaan
jij/je had aangedaan
hij/zij/het/u had aangedaan
wij/we hadden aangedaan
jullie hadden aangedaan
zij/ze hadden aangedaan
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal aandoen
jij/je zult aandoen
hij/zij/het/u zal aandoen
wij/we zullen aandoen
jullie zullen aandoen
zij/ze zullen aandoen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben aangedaan
jij/je zult hebben aangedaan
hij/zij/het/u zal hebben aangedaan
wij/we zullen hebben aangedaan
jullie zullen hebben aangedaan
zij/ze zullen hebben aangedaan
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou aandoen
jij/je zou aandoen
hij/zij/het/u zou aandoen
wij/we zouden aandoen
jullie zouden aandoen
zij/ze zouden aandoen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben aangedaan
jij/je zou hebben aangedaan
hij/zij/het/u zou hebben aangedaan
wij/we zouden hebben aangedaan
jullie zouden hebben aangedaan
zij/ze zouden hebben aangedaan
gebiedende wijsimperative
jij/je doe aan
hij/zij/het/u doet u aan
wij/we laten we aandoen
jullie doet aan
tegenwoordig deelwoord: aandoend
voltooid deelwoord: aangedaan
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Ik doe mijn jas aan.
I put on my coat.
Onvoltooid verleden tijdPast:
Hij deed het licht aan.
He turned on the light.
Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:
We hebben de lamp aangedaan.
We have turned on the lamp.