onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik wijk af
jij/je wijkt af
hij/zij/het/u wijkt af
wij/we wijken af
jullie wijken af
zij/ze wijken af
onvoltooid verleden tijdpast
ik week af
jij/je week af
hij/zij/het/u week af
wij/we weken af
jullie weken af
zij/ze weken af
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik ben afgeweken
jij/je bent afgeweken
hij/zij/het/u is afgeweken
wij/we zijn afgeweken
jullie zijn afgeweken
zij/ze zijn afgeweken
voltooid verleden tijdpast perfect
ik was afgeweken
jij/je was afgeweken
hij/zij/het/u was afgeweken
wij/we waren afgeweken
jullie waren afgeweken
zij/ze waren afgeweken
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal afwijken
jij/je zult afwijken
hij/zij/het/u zal afwijken
wij/we zullen afwijken
jullie zullen afwijken
zij/ze zullen afwijken
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal zijn afgeweken
jij/je zult zijn afgeweken
hij/zij/het/u zal zijn afgeweken
wij/we zullen zijn afgeweken
jullie zullen zijn afgeweken
zij/ze zullen zijn afgeweken
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou afwijken
jij/je zou afwijken
hij/zij/het/u zou afwijken
wij/we zouden afwijken
jullie zouden afwijken
zij/ze zouden afwijken
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou zijn afgeweken
jij/je zou zijn afgeweken
hij/zij/het/u zou zijn afgeweken
wij/we zouden zijn afgeweken
jullie zouden zijn afgeweken
zij/ze zouden zijn afgeweken
gebiedende wijsimperative
jij/je wijk af
hij/zij/het/u wijkt u af
wij/we laten we afwijken
jullie wijkt af
tegenwoordig deelwoord: afwijkend
voltooid deelwoord: afgeweken