Dutch Conjugations - ARTICULEREN Hidden OG Image
  polytripper

  


articuleren
   
- to articulate

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
articuleer
articuleerde
heb gearticuleerd
jij/je
articuleert
articuleerde
hebt gearticuleerd
hij/zij/het/u
articuleert
articuleerde
heeft gearticuleerd
wij/we
articuleren
articuleerden
hebben gearticuleerd
jullie
articuleren
articuleerden
hebben gearticuleerd
zij/ze
articuleren
articuleerden
hebben gearticuleerd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gearticuleerd
zal articuleren
zal hebben gearticuleerd
jij/je
had gearticuleerd
zult articuleren
zult hebben gearticuleerd
hij/zij/het/u
had gearticuleerd
zal articuleren
zal hebben gearticuleerd
wij/we
hadden gearticuleerd
zullen articuleren
zullen hebben gearticuleerd
jullie
hadden gearticuleerd
zullen articuleren
zullen hebben gearticuleerd
zij/ze
hadden gearticuleerd
zullen articuleren
zullen hebben gearticuleerd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou articuleren
zou hebben gearticuleerd
--
jij/je
zou articuleren
zou hebben gearticuleerd
articuleer
hij/zij/het/u
zou articuleren
zou hebben gearticuleerd
articuleert u
wij/we
zouden articuleren
zouden hebben gearticuleerd
laten we articuleren
jullie
zouden articuleren
zouden hebben gearticuleerd
articuleert
zij/ze
zouden articuleren
zouden hebben gearticuleerd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik articuleer

jij/je articuleert

hij/zij/het/u articuleert

wij/we articuleren

jullie articuleren

zij/ze articuleren


onvoltooid verleden tijdpast

ik articuleerde

jij/je articuleerde

hij/zij/het/u articuleerde

wij/we articuleerden

jullie articuleerden

zij/ze articuleerden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gearticuleerd

jij/je hebt gearticuleerd

hij/zij/het/u heeft gearticuleerd

wij/we hebben gearticuleerd

jullie hebben gearticuleerd

zij/ze hebben gearticuleerd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gearticuleerd

jij/je had gearticuleerd

hij/zij/het/u had gearticuleerd

wij/we hadden gearticuleerd

jullie hadden gearticuleerd

zij/ze hadden gearticuleerd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal articuleren

jij/je zult articuleren

hij/zij/het/u zal articuleren

wij/we zullen articuleren

jullie zullen articuleren

zij/ze zullen articuleren


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gearticuleerd

jij/je zult hebben gearticuleerd

hij/zij/het/u zal hebben gearticuleerd

wij/we zullen hebben gearticuleerd

jullie zullen hebben gearticuleerd

zij/ze zullen hebben gearticuleerd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou articuleren

jij/je zou articuleren

hij/zij/het/u zou articuleren

wij/we zouden articuleren

jullie zouden articuleren

zij/ze zouden articuleren


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gearticuleerd

jij/je zou hebben gearticuleerd

hij/zij/het/u zou hebben gearticuleerd

wij/we zouden hebben gearticuleerd

jullie zouden hebben gearticuleerd

zij/ze zouden hebben gearticuleerd


gebiedende wijsimperative

jij/je articuleer

hij/zij/het/u articuleert u

wij/we laten we articuleren

jullie articuleert



tegenwoordig deelwoord: articulerend

voltooid deelwoord: gearticuleerd