Dutch Conjugations - AFKEUREN Hidden OG Image
  polytripper

  


afkeuren
   
- to disapprove/reject

weak (zwak) regular separable aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
keur af
keurde af
heb afgekeurd
jij/je
keurt af
keurde af
hebt afgekeurd
hij/zij/het/u
keurt af
keurde af
heeft afgekeurd
wij/we
keuren af
keurden af
hebben afgekeurd
jullie
keuren af
keurden af
hebben afgekeurd
zij/ze
keuren af
keurden af
hebben afgekeurd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had afgekeurd
zal afkeuren
zal hebben afgekeurd
jij/je
had afgekeurd
zult afkeuren
zult hebben afgekeurd
hij/zij/het/u
had afgekeurd
zal afkeuren
zal hebben afgekeurd
wij/we
hadden afgekeurd
zullen afkeuren
zullen hebben afgekeurd
jullie
hadden afgekeurd
zullen afkeuren
zullen hebben afgekeurd
zij/ze
hadden afgekeurd
zullen afkeuren
zullen hebben afgekeurd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou afkeuren
zou hebben afgekeurd
--
jij/je
zou afkeuren
zou hebben afgekeurd
keur af
hij/zij/het/u
zou afkeuren
zou hebben afgekeurd
keurt u af
wij/we
zouden afkeuren
zouden hebben afgekeurd
laten we afkeuren
jullie
zouden afkeuren
zouden hebben afgekeurd
keurt af
zij/ze
zouden afkeuren
zouden hebben afgekeurd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik keur af

jij/je keurt af

hij/zij/het/u keurt af

wij/we keuren af

jullie keuren af

zij/ze keuren af


onvoltooid verleden tijdpast

ik keurde af

jij/je keurde af

hij/zij/het/u keurde af

wij/we keurden af

jullie keurden af

zij/ze keurden af


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb afgekeurd

jij/je hebt afgekeurd

hij/zij/het/u heeft afgekeurd

wij/we hebben afgekeurd

jullie hebben afgekeurd

zij/ze hebben afgekeurd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had afgekeurd

jij/je had afgekeurd

hij/zij/het/u had afgekeurd

wij/we hadden afgekeurd

jullie hadden afgekeurd

zij/ze hadden afgekeurd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal afkeuren

jij/je zult afkeuren

hij/zij/het/u zal afkeuren

wij/we zullen afkeuren

jullie zullen afkeuren

zij/ze zullen afkeuren


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben afgekeurd

jij/je zult hebben afgekeurd

hij/zij/het/u zal hebben afgekeurd

wij/we zullen hebben afgekeurd

jullie zullen hebben afgekeurd

zij/ze zullen hebben afgekeurd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou afkeuren

jij/je zou afkeuren

hij/zij/het/u zou afkeuren

wij/we zouden afkeuren

jullie zouden afkeuren

zij/ze zouden afkeuren


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben afgekeurd

jij/je zou hebben afgekeurd

hij/zij/het/u zou hebben afgekeurd

wij/we zouden hebben afgekeurd

jullie zouden hebben afgekeurd

zij/ze zouden hebben afgekeurd


gebiedende wijsimperative

jij/je keur af

hij/zij/het/u keurt u af

wij/we laten we afkeuren

jullie keurt af



tegenwoordig deelwoord: afkeurend

voltooid deelwoord: afgekeurd