Dutch Conjugations - AFBLIJVEN Hidden OG Image
  polytripper

  


afblijven
   
- to keep off/dont touch

strong (sterk) separable aux: zijn bleef af — afgebleven



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
blijf af
bleef af
ben afgebleven
jij/je
blijft af
bleef af
bent afgebleven
hij/zij/het/u
blijft af
bleef af
is afgebleven
wij/we
blijven af
bleven af
zijn afgebleven
jullie
blijven af
bleven af
zijn afgebleven
zij/ze
blijven af
bleven af
zijn afgebleven

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was afgebleven
zal afblijven
zal zijn afgebleven
jij/je
was afgebleven
zult afblijven
zult zijn afgebleven
hij/zij/het/u
was afgebleven
zal afblijven
zal zijn afgebleven
wij/we
waren afgebleven
zullen afblijven
zullen zijn afgebleven
jullie
waren afgebleven
zullen afblijven
zullen zijn afgebleven
zij/ze
waren afgebleven
zullen afblijven
zullen zijn afgebleven

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou afblijven
zou zijn afgebleven
--
jij/je
zou afblijven
zou zijn afgebleven
blijf af
hij/zij/het/u
zou afblijven
zou zijn afgebleven
blijft u af
wij/we
zouden afblijven
zouden zijn afgebleven
laten we afblijven
jullie
zouden afblijven
zouden zijn afgebleven
blijft af
zij/ze
zouden afblijven
zouden zijn afgebleven
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik blijf af

jij/je blijft af

hij/zij/het/u blijft af

wij/we blijven af

jullie blijven af

zij/ze blijven af


onvoltooid verleden tijdpast

ik bleef af

jij/je bleef af

hij/zij/het/u bleef af

wij/we bleven af

jullie bleven af

zij/ze bleven af


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben afgebleven

jij/je bent afgebleven

hij/zij/het/u is afgebleven

wij/we zijn afgebleven

jullie zijn afgebleven

zij/ze zijn afgebleven


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was afgebleven

jij/je was afgebleven

hij/zij/het/u was afgebleven

wij/we waren afgebleven

jullie waren afgebleven

zij/ze waren afgebleven


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal afblijven

jij/je zult afblijven

hij/zij/het/u zal afblijven

wij/we zullen afblijven

jullie zullen afblijven

zij/ze zullen afblijven


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn afgebleven

jij/je zult zijn afgebleven

hij/zij/het/u zal zijn afgebleven

wij/we zullen zijn afgebleven

jullie zullen zijn afgebleven

zij/ze zullen zijn afgebleven


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou afblijven

jij/je zou afblijven

hij/zij/het/u zou afblijven

wij/we zouden afblijven

jullie zouden afblijven

zij/ze zouden afblijven


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn afgebleven

jij/je zou zijn afgebleven

hij/zij/het/u zou zijn afgebleven

wij/we zouden zijn afgebleven

jullie zouden zijn afgebleven

zij/ze zouden zijn afgebleven


gebiedende wijsimperative

jij/je blijf af

hij/zij/het/u blijft u af

wij/we laten we afblijven

jullie blijft af



tegenwoordig deelwoord: afblijvend

voltooid deelwoord: afgebleven