Dutch Conjugations - AFLOPEN Hidden OG Image
  polytripper

  


aflopen
   
- to end/expire/run off

strong (sterk) separable aux: hebben/zijn liep af — afgelopen



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
loop af
liep af
heb/ben afgelopen
jij/je
loopt af
liep af
hebt/bent afgelopen
hij/zij/het/u
loopt af
liep af
heeft/is afgelopen
wij/we
lopen af
liepen af
hebben/zijn afgelopen
jullie
lopen af
liepen af
hebben/zijn afgelopen
zij/ze
lopen af
liepen af
hebben/zijn afgelopen

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had/was afgelopen
zal aflopen
zal hebben/zijn afgelopen
jij/je
had/was afgelopen
zult aflopen
zult hebben/zijn afgelopen
hij/zij/het/u
had/was afgelopen
zal aflopen
zal hebben/zijn afgelopen
wij/we
hadden/waren afgelopen
zullen aflopen
zullen hebben/zijn afgelopen
jullie
hadden/waren afgelopen
zullen aflopen
zullen hebben/zijn afgelopen
zij/ze
hadden/waren afgelopen
zullen aflopen
zullen hebben/zijn afgelopen

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou aflopen
zou hebben/zijn afgelopen
--
jij/je
zou aflopen
zou hebben/zijn afgelopen
loop af
hij/zij/het/u
zou aflopen
zou hebben/zijn afgelopen
loopt u af
wij/we
zouden aflopen
zouden hebben/zijn afgelopen
laten we aflopen
jullie
zouden aflopen
zouden hebben/zijn afgelopen
loopt af
zij/ze
zouden aflopen
zouden hebben/zijn afgelopen
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik loop af

jij/je loopt af

hij/zij/het/u loopt af

wij/we lopen af

jullie lopen af

zij/ze lopen af


onvoltooid verleden tijdpast

ik liep af

jij/je liep af

hij/zij/het/u liep af

wij/we liepen af

jullie liepen af

zij/ze liepen af


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb/ben afgelopen

jij/je hebt/bent afgelopen

hij/zij/het/u heeft/is afgelopen

wij/we hebben/zijn afgelopen

jullie hebben/zijn afgelopen

zij/ze hebben/zijn afgelopen


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had/was afgelopen

jij/je had/was afgelopen

hij/zij/het/u had/was afgelopen

wij/we hadden/waren afgelopen

jullie hadden/waren afgelopen

zij/ze hadden/waren afgelopen


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal aflopen

jij/je zult aflopen

hij/zij/het/u zal aflopen

wij/we zullen aflopen

jullie zullen aflopen

zij/ze zullen aflopen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben/zijn afgelopen

jij/je zult hebben/zijn afgelopen

hij/zij/het/u zal hebben/zijn afgelopen

wij/we zullen hebben/zijn afgelopen

jullie zullen hebben/zijn afgelopen

zij/ze zullen hebben/zijn afgelopen


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou aflopen

jij/je zou aflopen

hij/zij/het/u zou aflopen

wij/we zouden aflopen

jullie zouden aflopen

zij/ze zouden aflopen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben/zijn afgelopen

jij/je zou hebben/zijn afgelopen

hij/zij/het/u zou hebben/zijn afgelopen

wij/we zouden hebben/zijn afgelopen

jullie zouden hebben/zijn afgelopen

zij/ze zouden hebben/zijn afgelopen


gebiedende wijsimperative

jij/je loop af

hij/zij/het/u loopt u af

wij/we laten we aflopen

jullie loopt af



tegenwoordig deelwoord: aflopend

voltooid deelwoord: afgelopen