onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik aai
jij/je aait
hij/zij/het/u aait
wij/we aaien
jullie aaien
zij/ze aaien
onvoltooid verleden tijdpast
ik aaide
jij/je aaide
hij/zij/het/u aaide
wij/we aaiden
jullie aaiden
zij/ze aaiden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geaaid
jij/je hebt geaaid
hij/zij/het/u heeft geaaid
wij/we hebben geaaid
jullie hebben geaaid
zij/ze hebben geaaid
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geaaid
jij/je had geaaid
hij/zij/het/u had geaaid
wij/we hadden geaaid
jullie hadden geaaid
zij/ze hadden geaaid
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal aaien
jij/je zult aaien
hij/zij/het/u zal aaien
wij/we zullen aaien
jullie zullen aaien
zij/ze zullen aaien
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geaaid
jij/je zult hebben geaaid
hij/zij/het/u zal hebben geaaid
wij/we zullen hebben geaaid
jullie zullen hebben geaaid
zij/ze zullen hebben geaaid
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou aaien
jij/je zou aaien
hij/zij/het/u zou aaien
wij/we zouden aaien
jullie zouden aaien
zij/ze zouden aaien
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geaaid
jij/je zou hebben geaaid
hij/zij/het/u zou hebben geaaid
wij/we zouden hebben geaaid
jullie zouden hebben geaaid
zij/ze zouden hebben geaaid
gebiedende wijsimperative
jij/je aai
hij/zij/het/u aait u
wij/we laten we aaien
jullie aait
tegenwoordig deelwoord: aaiend
voltooid deelwoord: geaaid
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Ik aai de kat zachtjes.
I pet the cat gently.
Onvoltooid verleden tijdPast:
Ze aaide de hond voor het slapengaan.
She stroked the dog before going to bed.
Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:
We hebben het konijn al geaaid.
We have petted the rabbit already.