Dutch Conjugations - AAIEN Hidden OG Image
  polytripper

  


aaien
   
- to stroke/pet

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
aai
aaide
heb geaaid
jij/je
aait
aaide
hebt geaaid
hij/zij/het/u
aait
aaide
heeft geaaid
wij/we
aaien
aaiden
hebben geaaid
jullie
aaien
aaiden
hebben geaaid
zij/ze
aaien
aaiden
hebben geaaid

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geaaid
zal aaien
zal hebben geaaid
jij/je
had geaaid
zult aaien
zult hebben geaaid
hij/zij/het/u
had geaaid
zal aaien
zal hebben geaaid
wij/we
hadden geaaid
zullen aaien
zullen hebben geaaid
jullie
hadden geaaid
zullen aaien
zullen hebben geaaid
zij/ze
hadden geaaid
zullen aaien
zullen hebben geaaid

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou aaien
zou hebben geaaid
--
jij/je
zou aaien
zou hebben geaaid
aai
hij/zij/het/u
zou aaien
zou hebben geaaid
aait u
wij/we
zouden aaien
zouden hebben geaaid
laten we aaien
jullie
zouden aaien
zouden hebben geaaid
aait
zij/ze
zouden aaien
zouden hebben geaaid
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik aai

jij/je aait

hij/zij/het/u aait

wij/we aaien

jullie aaien

zij/ze aaien


onvoltooid verleden tijdpast

ik aaide

jij/je aaide

hij/zij/het/u aaide

wij/we aaiden

jullie aaiden

zij/ze aaiden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geaaid

jij/je hebt geaaid

hij/zij/het/u heeft geaaid

wij/we hebben geaaid

jullie hebben geaaid

zij/ze hebben geaaid


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geaaid

jij/je had geaaid

hij/zij/het/u had geaaid

wij/we hadden geaaid

jullie hadden geaaid

zij/ze hadden geaaid


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal aaien

jij/je zult aaien

hij/zij/het/u zal aaien

wij/we zullen aaien

jullie zullen aaien

zij/ze zullen aaien


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geaaid

jij/je zult hebben geaaid

hij/zij/het/u zal hebben geaaid

wij/we zullen hebben geaaid

jullie zullen hebben geaaid

zij/ze zullen hebben geaaid


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou aaien

jij/je zou aaien

hij/zij/het/u zou aaien

wij/we zouden aaien

jullie zouden aaien

zij/ze zouden aaien


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geaaid

jij/je zou hebben geaaid

hij/zij/het/u zou hebben geaaid

wij/we zouden hebben geaaid

jullie zouden hebben geaaid

zij/ze zouden hebben geaaid


gebiedende wijsimperative

jij/je aai

hij/zij/het/u aait u

wij/we laten we aaien

jullie aait



tegenwoordig deelwoord: aaiend

voltooid deelwoord: geaaid


Example Sentences


Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:

Ik aai de kat zachtjes.

I pet the cat gently.


Onvoltooid verleden tijdPast:

Ze aaide de hond voor het slapengaan.

She stroked the dog before going to bed.


Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:

We hebben het konijn al geaaid.

We have petted the rabbit already.