Dutch Conjugations - AANPAKKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


aanpakken
   
- to tackle/handle/grab

weak (zwak) regular separable aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
pak aan
pakte aan
heb aangepakt
jij/je
pakt aan
pakte aan
hebt aangepakt
hij/zij/het/u
pakt aan
pakte aan
heeft aangepakt
wij/we
pakken aan
pakten aan
hebben aangepakt
jullie
pakken aan
pakten aan
hebben aangepakt
zij/ze
pakken aan
pakten aan
hebben aangepakt

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had aangepakt
zal aanpakken
zal hebben aangepakt
jij/je
had aangepakt
zult aanpakken
zult hebben aangepakt
hij/zij/het/u
had aangepakt
zal aanpakken
zal hebben aangepakt
wij/we
hadden aangepakt
zullen aanpakken
zullen hebben aangepakt
jullie
hadden aangepakt
zullen aanpakken
zullen hebben aangepakt
zij/ze
hadden aangepakt
zullen aanpakken
zullen hebben aangepakt

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou aanpakken
zou hebben aangepakt
--
jij/je
zou aanpakken
zou hebben aangepakt
pak aan
hij/zij/het/u
zou aanpakken
zou hebben aangepakt
pakt u aan
wij/we
zouden aanpakken
zouden hebben aangepakt
laten we aanpakken
jullie
zouden aanpakken
zouden hebben aangepakt
pakt aan
zij/ze
zouden aanpakken
zouden hebben aangepakt
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik pak aan

jij/je pakt aan

hij/zij/het/u pakt aan

wij/we pakken aan

jullie pakken aan

zij/ze pakken aan


onvoltooid verleden tijdpast

ik pakte aan

jij/je pakte aan

hij/zij/het/u pakte aan

wij/we pakten aan

jullie pakten aan

zij/ze pakten aan


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb aangepakt

jij/je hebt aangepakt

hij/zij/het/u heeft aangepakt

wij/we hebben aangepakt

jullie hebben aangepakt

zij/ze hebben aangepakt


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had aangepakt

jij/je had aangepakt

hij/zij/het/u had aangepakt

wij/we hadden aangepakt

jullie hadden aangepakt

zij/ze hadden aangepakt


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal aanpakken

jij/je zult aanpakken

hij/zij/het/u zal aanpakken

wij/we zullen aanpakken

jullie zullen aanpakken

zij/ze zullen aanpakken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben aangepakt

jij/je zult hebben aangepakt

hij/zij/het/u zal hebben aangepakt

wij/we zullen hebben aangepakt

jullie zullen hebben aangepakt

zij/ze zullen hebben aangepakt


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou aanpakken

jij/je zou aanpakken

hij/zij/het/u zou aanpakken

wij/we zouden aanpakken

jullie zouden aanpakken

zij/ze zouden aanpakken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben aangepakt

jij/je zou hebben aangepakt

hij/zij/het/u zou hebben aangepakt

wij/we zouden hebben aangepakt

jullie zouden hebben aangepakt

zij/ze zouden hebben aangepakt


gebiedende wijsimperative

jij/je pak aan

hij/zij/het/u pakt u aan

wij/we laten we aanpakken

jullie pakt aan



tegenwoordig deelwoord: aanpakkend

voltooid deelwoord: aangepakt