onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik bel aan
jij/je belt aan
hij/zij/het/u belt aan
wij/we bellen aan
jullie bellen aan
zij/ze bellen aan
onvoltooid verleden tijdpast
ik belde aan
jij/je belde aan
hij/zij/het/u belde aan
wij/we belden aan
jullie belden aan
zij/ze belden aan
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb aangebeld
jij/je hebt aangebeld
hij/zij/het/u heeft aangebeld
wij/we hebben aangebeld
jullie hebben aangebeld
zij/ze hebben aangebeld
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had aangebeld
jij/je had aangebeld
hij/zij/het/u had aangebeld
wij/we hadden aangebeld
jullie hadden aangebeld
zij/ze hadden aangebeld
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal aanbellen
jij/je zult aanbellen
hij/zij/het/u zal aanbellen
wij/we zullen aanbellen
jullie zullen aanbellen
zij/ze zullen aanbellen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben aangebeld
jij/je zult hebben aangebeld
hij/zij/het/u zal hebben aangebeld
wij/we zullen hebben aangebeld
jullie zullen hebben aangebeld
zij/ze zullen hebben aangebeld
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou aanbellen
jij/je zou aanbellen
hij/zij/het/u zou aanbellen
wij/we zouden aanbellen
jullie zouden aanbellen
zij/ze zouden aanbellen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben aangebeld
jij/je zou hebben aangebeld
hij/zij/het/u zou hebben aangebeld
wij/we zouden hebben aangebeld
jullie zouden hebben aangebeld
zij/ze zouden hebben aangebeld
gebiedende wijsimperative
jij/je bel aan
hij/zij/het/u belt u aan
wij/we laten we aanbellen
jullie belt aan
tegenwoordig deelwoord: aanbellend
voltooid deelwoord: aangebeld
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Hij belt bij de buren aan.
He rings the neighbours doorbell.
Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:
Ik heb al drie keer aangebeld.
I have already rung three times.
Gebiedende wijsImperative:
Bel even aan bij nummer twaalf.
Ring the bell at number 12.