Dutch Conjugations - AFPAKKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


afpakken
   
- to take away/confiscate

weak (zwak) regular separable aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
pak af
pakte af
heb afgepakt
jij/je
pakt af
pakte af
hebt afgepakt
hij/zij/het/u
pakt af
pakte af
heeft afgepakt
wij/we
pakken af
pakten af
hebben afgepakt
jullie
pakken af
pakten af
hebben afgepakt
zij/ze
pakken af
pakten af
hebben afgepakt

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had afgepakt
zal afpakken
zal hebben afgepakt
jij/je
had afgepakt
zult afpakken
zult hebben afgepakt
hij/zij/het/u
had afgepakt
zal afpakken
zal hebben afgepakt
wij/we
hadden afgepakt
zullen afpakken
zullen hebben afgepakt
jullie
hadden afgepakt
zullen afpakken
zullen hebben afgepakt
zij/ze
hadden afgepakt
zullen afpakken
zullen hebben afgepakt

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou afpakken
zou hebben afgepakt
--
jij/je
zou afpakken
zou hebben afgepakt
pak af
hij/zij/het/u
zou afpakken
zou hebben afgepakt
pakt u af
wij/we
zouden afpakken
zouden hebben afgepakt
laten we afpakken
jullie
zouden afpakken
zouden hebben afgepakt
pakt af
zij/ze
zouden afpakken
zouden hebben afgepakt
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik pak af

jij/je pakt af

hij/zij/het/u pakt af

wij/we pakken af

jullie pakken af

zij/ze pakken af


onvoltooid verleden tijdpast

ik pakte af

jij/je pakte af

hij/zij/het/u pakte af

wij/we pakten af

jullie pakten af

zij/ze pakten af


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb afgepakt

jij/je hebt afgepakt

hij/zij/het/u heeft afgepakt

wij/we hebben afgepakt

jullie hebben afgepakt

zij/ze hebben afgepakt


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had afgepakt

jij/je had afgepakt

hij/zij/het/u had afgepakt

wij/we hadden afgepakt

jullie hadden afgepakt

zij/ze hadden afgepakt


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal afpakken

jij/je zult afpakken

hij/zij/het/u zal afpakken

wij/we zullen afpakken

jullie zullen afpakken

zij/ze zullen afpakken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben afgepakt

jij/je zult hebben afgepakt

hij/zij/het/u zal hebben afgepakt

wij/we zullen hebben afgepakt

jullie zullen hebben afgepakt

zij/ze zullen hebben afgepakt


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou afpakken

jij/je zou afpakken

hij/zij/het/u zou afpakken

wij/we zouden afpakken

jullie zouden afpakken

zij/ze zouden afpakken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben afgepakt

jij/je zou hebben afgepakt

hij/zij/het/u zou hebben afgepakt

wij/we zouden hebben afgepakt

jullie zouden hebben afgepakt

zij/ze zouden hebben afgepakt


gebiedende wijsimperative

jij/je pak af

hij/zij/het/u pakt u af

wij/we laten we afpakken

jullie pakt af



tegenwoordig deelwoord: afpakkend

voltooid deelwoord: afgepakt