Dutch Conjugations - SCHAMEN Hidden OG Image
  polytripper

  


zich schamen
   
- to be ashamed (of)

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
schaam
schaamde
heb geschaamd
jij/je
schaamt
schaamde
hebt geschaamd
hij/zij/het/u
schaamt
schaamde
heeft geschaamd
wij/we
schamen
schaamden
hebben geschaamd
jullie
schamen
schaamden
hebben geschaamd
zij/ze
schamen
schaamden
hebben geschaamd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geschaamd
zal schamen
zal hebben geschaamd
jij/je
had geschaamd
zult schamen
zult hebben geschaamd
hij/zij/het/u
had geschaamd
zal schamen
zal hebben geschaamd
wij/we
hadden geschaamd
zullen schamen
zullen hebben geschaamd
jullie
hadden geschaamd
zullen schamen
zullen hebben geschaamd
zij/ze
hadden geschaamd
zullen schamen
zullen hebben geschaamd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik
zou schamen
zou hebben geschaamd
jij/je
zou schamen
zou hebben geschaamd
hij/zij/het/u
zou schamen
zou hebben geschaamd
wij/we
zouden schamen
zouden hebben geschaamd
jullie
zouden schamen
zouden hebben geschaamd
zij/ze
zouden schamen
zouden hebben geschaamd

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik schaam

jij/je schaamt

hij/zij/het/u schaamt

wij/we schamen

jullie schamen

zij/ze schamen


onvoltooid verleden tijdpast

ik schaamde

jij/je schaamde

hij/zij/het/u schaamde

wij/we schaamden

jullie schaamden

zij/ze schaamden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geschaamd

jij/je hebt geschaamd

hij/zij/het/u heeft geschaamd

wij/we hebben geschaamd

jullie hebben geschaamd

zij/ze hebben geschaamd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geschaamd

jij/je had geschaamd

hij/zij/het/u had geschaamd

wij/we hadden geschaamd

jullie hadden geschaamd

zij/ze hadden geschaamd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal schamen

jij/je zult schamen

hij/zij/het/u zal schamen

wij/we zullen schamen

jullie zullen schamen

zij/ze zullen schamen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geschaamd

jij/je zult hebben geschaamd

hij/zij/het/u zal hebben geschaamd

wij/we zullen hebben geschaamd

jullie zullen hebben geschaamd

zij/ze zullen hebben geschaamd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou schamen

jij/je zou schamen

hij/zij/het/u zou schamen

wij/we zouden schamen

jullie zouden schamen

zij/ze zouden schamen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geschaamd

jij/je zou hebben geschaamd

hij/zij/het/u zou hebben geschaamd

wij/we zouden hebben geschaamd

jullie zouden hebben geschaamd

zij/ze zouden hebben geschaamd



gebiedende wijs: schaam

tegenwoordig deelwoord: schamend

voltooid deelwoord: geschaamd


Example Sentences


Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:

Hij schaamt zich voor zijn gedrag.

He is ashamed of his behavior.


Onvoltooid verleden tijdPast:

Zij schaamden zich voor wat ze hadden gezegd.

They were ashamed of what they had said.


Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:

Ik heb me jarenlang voor die fout geschaamd.

I have been ashamed of that mistake for years.