onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik ontbijt
jij/je ontbijt
hij/zij/het/u ontbijt
wij/we ontbijten
jullie ontbijten
zij/ze ontbijten
onvoltooid verleden tijdpast
ik ontbeet
jij/je ontbeet
hij/zij/het/u ontbeet
wij/we ontbeten
jullie ontbeten
zij/ze ontbeten
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb ontbeten
jij/je hebt ontbeten
hij/zij/het/u heeft ontbeten
wij/we hebben ontbeten
jullie hebben ontbeten
zij/ze hebben ontbeten
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had ontbeten
jij/je had ontbeten
hij/zij/het/u had ontbeten
wij/we hadden ontbeten
jullie hadden ontbeten
zij/ze hadden ontbeten
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal ontbijten
jij/je zult ontbijten
hij/zij/het/u zal ontbijten
wij/we zullen ontbijten
jullie zullen ontbijten
zij/ze zullen ontbijten
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben ontbeten
jij/je zult hebben ontbeten
hij/zij/het/u zal hebben ontbeten
wij/we zullen hebben ontbeten
jullie zullen hebben ontbeten
zij/ze zullen hebben ontbeten
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou ontbijten
jij/je zou ontbijten
hij/zij/het/u zou ontbijten
wij/we zouden ontbijten
jullie zouden ontbijten
zij/ze zouden ontbijten
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben ontbeten
jij/je zou hebben ontbeten
hij/zij/het/u zou hebben ontbeten
wij/we zouden hebben ontbeten
jullie zouden hebben ontbeten
zij/ze zouden hebben ontbeten
gebiedende wijs: ontbijt
tegenwoordig deelwoord: ontbijtend
voltooid deelwoord: ontbeten
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Wij ontbijten meestal samen.
We usually have breakfast together.
Voltooid verleden tijdPast perfect:
Zij had al ontbeten voordat ze wegging.
She had already eaten breakfast before she left.
Onvoltooid toekomende tijdFuture:
Morgen zal ik in de trein ontbijten.
Tomorrow I will have breakfast on the train.