onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik jat
jij/je jat
hij/zij/het/u jat
wij/we jatten
jullie jatten
zij/ze jatten
onvoltooid verleden tijdpast
ik jatte
jij/je jatte
hij/zij/het/u jatte
wij/we jatten
jullie jatten
zij/ze jatten
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gejat
jij/je hebt gejat
hij/zij/het/u heeft gejat
wij/we hebben gejat
jullie hebben gejat
zij/ze hebben gejat
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gejat
jij/je had gejat
hij/zij/het/u had gejat
wij/we hadden gejat
jullie hadden gejat
zij/ze hadden gejat
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal jatten
jij/je zult jatten
hij/zij/het/u zal jatten
wij/we zullen jatten
jullie zullen jatten
zij/ze zullen jatten
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gejat
jij/je zult hebben gejat
hij/zij/het/u zal hebben gejat
wij/we zullen hebben gejat
jullie zullen hebben gejat
zij/ze zullen hebben gejat
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou jatten
jij/je zou jatten
hij/zij/het/u zou jatten
wij/we zouden jatten
jullie zouden jatten
zij/ze zouden jatten
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gejat
jij/je zou hebben gejat
hij/zij/het/u zou hebben gejat
wij/we zouden hebben gejat
jullie zouden hebben gejat
zij/ze zouden hebben gejat
gebiedende wijs: jat
tegenwoordig deelwoord: jattend
voltooid deelwoord: gejat
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Hij jat snoep uit de winkel.
He steals candy from the store.
Onvoltooid verleden tijdPast:
Toen we kinderen waren, jatten we appels uit de boom van de buurman.
When we were kids, we used to steal apples from the neighbor's tree.
Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:
They stole my bike yesterday.
Ze hebben gisteren mijn fiets gejat.