onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik geef
jij/je geeft
hij/zij/het/u geeft
wij/we geven
jullie geven
zij/ze geven
onvoltooid verleden tijdpast
ik gaf
jij/je gaf
hij/zij/het/u gaf
wij/we gaven
jullie gaven
zij/ze gaven
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gegeven
jij/je hebt gegeven
hij/zij/het/u heeft gegeven
wij/we hebben gegeven
jullie hebben gegeven
zij/ze hebben gegeven
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gegeven
jij/je had gegeven
hij/zij/het/u had gegeven
wij/we hadden gegeven
jullie hadden gegeven
zij/ze hadden gegeven
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal geven
jij/je zult geven
hij/zij/het/u zal geven
wij/we zullen geven
jullie zullen geven
zij/ze zullen geven
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gegeven
jij/je zult hebben gegeven
hij/zij/het/u zal hebben gegeven
wij/we zullen hebben gegeven
jullie zullen hebben gegeven
zij/ze zullen hebben gegeven
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou geven
jij/je zou geven
hij/zij/het/u zou geven
wij/we zouden geven
jullie zouden geven
zij/ze zouden geven
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gegeven
jij/je zou hebben gegeven
hij/zij/het/u zou hebben gegeven
wij/we zouden hebben gegeven
jullie zouden hebben gegeven
zij/ze zouden hebben gegeven
gebiedende wijs: geef
tegenwoordig deelwoord: gevend
voltooid deelwoord: gegeven
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Ik geef mijn broer elk jaar een cadeau.
I give my brother a present every year.
Onvoltooid verleden toekomende tijdConditional:
Hij zei dat hij me later nog een antwoord zou geven.
He said he would give me an answer later.
Voltooid toekomende tijdFuture perfect:
Aan het eind van de cursus zal de docent iedereen een beoordeling hebben gegeven.
By the end of the course, the teacher will have given everyone a grade.