onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik duw
jij/je duwt
hij/zij/het/u duwt
wij/we duwen
jullie duwen
zij/ze duwen
onvoltooid verleden tijdpast
ik duwde
jij/je duwde
hij/zij/het/u duwde
wij/we duwden
jullie duwden
zij/ze duwden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geduwd
jij/je hebt geduwd
hij/zij/het/u heeft geduwd
wij/we hebben geduwd
jullie hebben geduwd
zij/ze hebben geduwd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geduwd
jij/je had geduwd
hij/zij/het/u had geduwd
wij/we hadden geduwd
jullie hadden geduwd
zij/ze hadden geduwd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal duwen
jij/je zult duwen
hij/zij/het/u zal duwen
wij/we zullen duwen
jullie zullen duwen
zij/ze zullen duwen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geduwd
jij/je zult hebben geduwd
hij/zij/het/u zal hebben geduwd
wij/we zullen hebben geduwd
jullie zullen hebben geduwd
zij/ze zullen hebben geduwd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou duwen
jij/je zou duwen
hij/zij/het/u zou duwen
wij/we zouden duwen
jullie zouden duwen
zij/ze zouden duwen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geduwd
jij/je zou hebben geduwd
hij/zij/het/u zou hebben geduwd
wij/we zouden hebben geduwd
jullie zouden hebben geduwd
zij/ze zouden hebben geduwd
gebiedende wijs: duw
tegenwoordig deelwoord: duwend
voltooid deelwoord: geduwd
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Ik duw de zware deur open.
I push the heavy door open.
Onvoltooid verleden tijdPast:
Ze duwden de auto van de weg.
They pushed the car off the road.
Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:
Hij heeft de stoel in de hoek geduwd.
He has pushed the chair into the corner.